Ook een manier van het vertellen van Vaderlandse Geschiedenisverhalen is het navertellen van een gedicht over die periode. Het volgende is een hele lange, wel spannend verhaal over 3 oktober 1574: Leiden bevrijd.
DE GESLACHTE HIT.
‘Grootvader! Kom, vertel ons van uw hit:
Wij hoorden daarvan een andre keer;
Maar veel is ons al weer ontgaan. Och kom!
Doe dat vertelsel heden nog eens weer."
Zo sprak een meisje tot een oude man,
Terwijl zij was gezeten op zijn knie;
Haar wens werd door twee broertjes ondersteund:
‘Och, ja, vertel dat!" riepen ze alle drie.
En toen begon weer de oude zijn verhaal, -
Door hem aan velen meer dan eens gedaan, -
En dat verhaal, hoe dikwijls ook geuit,
Deed telkens weer zijn hart weemoedig aan.
Gij weet dan, kindren! 't Was de tijd
Van 't Spaans beleg. Gans ingesloten
Door volk en schansen, wijd en zijd,
Was Leiden schrikkelijk benard.
De burgers eerst, toen ook de groten.
Ja, alleen kregen 't vreeslijk hard.
‘k Wil u niet schildren al de smart *
en al de jammren, die ‘k aanschouwde
en waar ik zelf mijn deel van had,
maar ‘k zie het nóg hoe alles rouwde
en kwijnde en wegstierf in de stad,
die Valdez maanden al benauwde. **
De honger, - - o! gij weet het niet,
Wat honger is; God moet gij prijzen,
Dat Hij u steeds van brood voorziet;
O! als de dagen vóór mij rijzen,
Die dagen van zo bittre nood,
Dan denk ik: God! Wat is toch groot
De waarde van een bete brood! - -
De honger geselde alle standen
Met iedre dag al meer verwoed:
Men sloeg in leer en been de tanden,
Men zoch op straat geronnen bloed,
En als er deling was van vlees,
Dan krijste een schare, rauw en hees:
"Hier! Hier! Voor mij! Ik heb nog niets!"
Maar - velen bleven zonder iets. -
't Was vlees van paarden, dat men gaf.
Maar schraal. Het aantal was niet groot.
Dan werd door de overheid geloot.
En telkens ging er één weer af
En werd geslacht. - - In mijn bezit
Was óók een paard, een trouwe hit:
Lichtbruin, doorspikt van witte haren
En met een bles, van goedig beest,
Dat mij toen al verscheiden jaren
Tot hulp en vreugde was geweest.
Kwam ik des morgens in de stal,
Dan keek hij me aan, dan wist hij al,
Dat bij zijn hapje gras en klaver
Nu nog iets lekkers komen zou,
En ‘k gaf hem dan een handvol haver:
Hij was zo dankbaar en zo trouw.
Ik reed met hem als warmoezier,
De dorpen rond, en 't goedig dier
Liep dan zo lustig voort daar buiten,
Dat ik er steeds mijn schik in had
En vrolijk zingen ging of fluiten,
Terwijl ik op mijn wagen zat.
Hij wist waar al mijn klanten woonden,
Stond overal vanzelf al stil,
Begreep mijn wenk en ried mijn wil,
En na volbrachte gang, dan loonden
Hem enkle haverkorrels weer;
Dan kwam ook grootmoê menig keer, -
Toen met uw moeder op haar arm, -
Om hem een woordje toe te spreken,
Of mij te zeggen: "Leg de deken
Er even op: het beest is warm."
Uw moeder, ja, was toen nog kind,
En, toen ik haar zou laten dopen,
Heeft Bles voor 't wagentje gelopen,
Dat ‘k toen geleend had van een vrind. -
En, toen ik haar zou laten dopen,
Heeft Bles voor 't wagentje gelopen,
Dat ‘k toen geleend had van een vrind. -
Uw moeder, ja, was toen nog kind,
Nu kunt gij denken hoe bevreesd
Mij telkens weer die loting maakte,
En wat een dankbre zucht ik slaakte,
Als 't lot mij gunstig was geweest;
Dan liep ik huiswaarts, hartlijk blij,
En ‘k riep: "Goddank! Hij is nog vrij!"
Maar eind'lijk, ach! Het lot viel weer,
En toen, toen kwam 't op hém toch neer. -
Hij werd gehaald. Dien ogenblik
Vergeet ik niet. Grootmoe en ik,
Wij stonden daar met dof gesnik.
't Beest keek ons aan, of hij wou spreken,
Of hij wou zeggen: "Hoe is 't nu?
Is de oude vriendschap nu geweken?
Gij snikt, maar geeft toch voorts geen teken,
Dat gij mij houden wilt bij u."-
Wat konden wij? Geen bede of macht
Had kunnen baten. Zielsbewogen
Zag ‘k lang hem na, met vochtige ogen; -
Een uur daarna was hij geslacht. -
Nu zult gij zeggen: "Ja, 't was naar;
Maar mensennood moest zwaarder wegen
Dan 't dierenleven,'- en 't is waar;
Maar toch, - iets heb ik toch daartegen.
Het was de tweede oktoberdag,
Toen ik mijn hit me ontvoeren zag -
En 's andren daags klonk 't blij geklank:
"Ontzet! Ontzet! De Heer zij dank!"
Ik dankte mede, en met de scharen,
Die kerkwaarts stroomden, snelde ik mee,
Om aan hun lied mijn lied te paren
Voor 't wonder, dat Gods liefde deê;
Maar ‘k dacht toch, in mijn hart bedroefd:
Arm beest ! Nu had het niet gehoefd!
De kindren zagen, dat een somber waas
Een wolk gelijk, die 't zonlicht ondervangt,
De heldre tint van zijnen blik verborg,
En dat zijn hart door weemoed werd geprangd.
En lustig, zoals 't kinder eigen is,
En met een echte en reine hartlijkheid
Zocht elk die wolk van 't aanschijn weg te doen,
Door 't zo begeerd vertelsel daar verbreid.
Toch duurde 't nog een wijle, eer de oude man
Met vrolijkheid weer uit zijne ogen zag,
En tweemaal sprak hij eerst nog: "Jammer toch! -
Zoals ik zei, het scheelde maar één dag.
~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~
* schilderen= beeldend vertellen
** was de Spaanse bevelhebber.
Tekst: dr. Eduard Laurillard; ca. 1890